Wat die ‘culturele elite’ is en of die ‘achterhaald’ zou zijn, lijkt de Taaldokter irrelevant. Zijn pleidooi voor heldere taal in de kunstwereld was geen pleidooi voor ‘niet-elitaire kunst’ (wat dat ook wezen moge), maar precies voor dát: heldere taal.
Na de voorspelbare irrationele weerstand en defensieve reflexen blijkt de sector toch gevoelig voor argumenten. Langzaam maken politisering van het debat en verdachtmakerijen jegens critici plaats voor een gezond inzicht: met vage, opgeblazen taal bewijs je de kunst een slechte dienst, omdat het publiek in het beste geval de schouders ophaalt en in het slechtste geval knarsetandend afhaakt – waarmee je zélf een voedingsbodem legt voor bezuinigingsdrift.
Duidelijke taal dus. Niemand heeft gezegd dat dat makkelijk is, en het streven naar begrijpelijkheid van het Stedelijk Museum is alleen al daarom prijzenswaardig. Of daarmee het ‘gat tussen kunst en publiek’ wordt gedicht is de vraag – maar van de Taaldokter hoeft dat ook niet. Kunst mag best ‘elitair’ zijn. Kwalijk is het als zij zich ontrrekt aan kritiek door zich te hullen in nevelen van wartaal. Begrijpelijke taal stelt het publiek beter in staat zich een oordeel te vormen – en daarmee is al veel gewonnen.