Op het blogje van gisteren (‘Geenstijl bij zinnen?’) werd gereageerd met: ‘Zelf denk ik hierbij eerder aan een weggelaten betrekkelijk voornaamwoord (‘die’) – eerder dan aan ‘dat hij/zij’. Het voelt ook qua functie als een bijvoeglijke (achtergrondinfo) bijzin bij de naam van de twitteraar, vind je niet?’
Verdomd, dacht de Taaldokter in eerste instantie, dat is de meest logische oplossing – ze ‘voelen’ inderdaad ‘aan’ als een bijvoeglijke bepaling bij een (ontbrekend) antecedent: naam, persoonlijk voornaamwoord of zelfstandig naamwoord. Maar vervolgens bedacht hij: de oudste en meest frequente vorm van deze toelichtingen heeft de hoofdzinvolgorde en is een soort directe rede: ‘[Jan:] *denkt er het zijne van*’. Het leek hem op een of andere manier niet aannemelijk dat daarin ‘die’ ontbreekt: ‘*[Jan die] denkt er het zijne van*’. Voor zover de Taaldokter kon nagaan, is de vorm met bijzinvolgorde en de persoonsvorm achteraan later gevormd, naar aanleiding van die eerste. Zijn interpretatie daarvan neigde tot die als een soort indirecte rede, zoiets als ‘[Jan, die meedeelt / zegt / laat weten dat hij] *er het zijne van denkt*’.
Enfin, het blijft bij psycholinguïstisch hineininterpretieren. Overigens heeft het tegenwoordig deelwoord (‘er het zijne van denkend’) blijkbaar afgedaan ter beschrijving van de staat waarin schrijvers verkeren – iets waarvoor we in veel gevallen dankbaar mogen zijn (‘verblijvend’), maar in deze gevallen was het juist zeer op zijn plaats geweest.
Nu voetbal kijkend,
uw Taaldokter