De P.C. Hooftprijs hanteert gratuite kwalificaties – ‘vernieuwing’, ‘bevrijding’, ‘het beweeglijk maken van sensaties’ – die revolutie suggereren, maar een politieke correctheid weerspiegelen die alleen nog nadruppelt in de kunstbeschouwing, en citeert uit een rapport dat niet te vinden is.
Op 19 december werd bekend dat de dichter Tonnus Oosterhoff in 2012 de P.C. Hooftprijs krijgt, een van de belangrijkste literaire oeuvreprijzen in het Nederlands taalgebied. Op de website van deze staatsprijs staat een ‘fragment uit het juryrapport’: ‘Oosterhoffs poëzie is in hoge mate vernieuwend, ze heeft de Nederlandse dichtkunst van diverse keurslijven bevrijd, niet planmatig of vanuit een dichterlijke ideologie, maar door persoonlijke oorspronkelijkheid en het bijzondere talent van de auteur voor het vastleggen of liever gezegd juist beweeglijk maken van moeilijk benoembare sensaties.’
Een fascinerende woordkeuze, die meer vragen oproept dan menig gedicht. Zo kun je je afvragen wat de jury bedoelt met een ‘dichterlijke ideologie’, en of er andere ‘oorspronkelijkheid’ bestaat dan ‘persoonlijke’. Prangender vragen zijn echter: wát vernieuwen die gedichten precies, hoezo gebeurt dat ‘in hoge mate’, en waarom is dat blijkbaar zo goed dat het deze prijs waard is? Het antwoord is eenvoudig: ‘vernieuwing’ – in andere vakgebieden graag ‘innovatie’ genoemd – is tegenwoordig een pre op zichzelf. Zoals bedrijven moeten ‘innoveren’, moet poëzie ‘vernieuwen’. Maakt niet uit wát, áls het maar gebeurt: ‘vernieuwing’ is goed. En als je erbij schrijft ‘in hoge mate’, suggereert dat nóg meer kwaliteit. Altijd prijs. Zonder toelichting betekent het echter niets.
Daarnaast moet poëzie ‘bevrijden’ – zoals kunst vaak vooral schijnt te moeten ‘aanklagen’, ‘bekritiseren’ of ‘becommentariëren’. Want wie dacht dat de poëzie sinds de Vijftigers verlost was van vormdwang, komt bedrogen uit: Oosterhoffs gedichten hebben de dichtkunst alsnog bevrijd van ‘diverse keurslijven’. Hoeveel, en van welke aard, daarover spreekt de jury zich hier niet uit – en evenmin over de vraag waarom dat goed zou zijn. Blijkbaar was de vaderlandse poëzie door toedoen van duistere, niet nader genoemde krachten (vermoedelijk dezelfde als die welke ook de ‘vernieuwing’ in de weg staan) decennialang gedoemd tot een bestaan in onvrijheid. Wie kan er tegen die ‘bevrijding’ zijn? Hoewel: wie is er gebaat bij bevrijding na de oorlog?
Gelukkig gaat het hier ook om een dichter met talent. Nou ja, gelukkig: een talent ‘voor het vastleggen of liever gezegd juist beweeglijk maken van moeilijk benoembare sensaties.’ Hier resulteert het concretiserend bedoelde stijlmiddel van de zelfcorrectie (‘liever gezegd’) in regelrechte onbegrijpelijkheid: het beweeglijk maken van sensaties. Misschien doelt de jury op de website van de dichter met visuele grapjes en bewegende gedichten?
‘Vernieuwing’, ‘bevrijding’, ‘het beweeglijk maken van sensaties’: woorden die revolutie lijken te ademen, maar in werkelijkheid belegen algemeenheden. Ze weerspiegelen de achterhaalde, paternalistische politieke correctheid die de politiek zelf juist achter zich probeert te laten, maar die nog nadruppelt in de kunstbeschouwing. En daarmee vormen ze een fraai staaltje framing en zelflegitimering van de jury: deze poëzie ‘vernieuwt’ en ‘bevrijdt’ en is daarom goed. Zij vernieuwt het denken over wat poëzie zou moeten zijn op zo’n manier, dat u gaat denken dat wat wij goede poëzie noemen, inderdaad goede poëzie is. En als u niet begrijpt wat zij vernieuwt en waar zij ons van bevrijdt, dan illustreert dat alleen maar uw conservatisme, haar vernieuwingskracht en ons gelijk. Want die uiterst kwalijke dwangbuis waar zij ons van bevrijdt, dat is uw onbegrip.
Wat de jury lijkt te willen, is het publiek dat Gerard Reve beschreef in zijn gedicht Op mijn ouderdom:
‘Een meisje schrijft alles op, en als ik zeg
Die en die, die vind ik wel een groot dichter,
dan schrijft ze neer, in groot en leesbaar schrift:
“Die en die is een groot dichter”.’
Al met al maakt dat ene, in vele media geciteerde citaat razend nieuwsgierig naar het gehele rapport. En dan blijkt dit ook nog eens de taal te zijn van een autoriteit die zich blijkbaar niet degelijk hoeft te verantwoorden: het juryrapport is nergens op de site te vinden (wat trouwens geldt voor de meeste auteurs die de prijs sinds 1947 hebben gewonnen). Als je het nummer op de website belt, krijg je een aardige dame van het Letterkundig Museum in Den Haag aan de telefoon, die vertelt dat zij niet weet waar die rapporten zijn, dat ze daar toch eens achteraan moet, en dat ze het rapport te zijner tijd wel kan mailen, maar nu nog niet, want ‘er moeten nog wat kleine veranderingen worden doorgevoerd’.
Kortom: vooralsnog weten we niet meer over de keuze van de jury dan dat nietszeggende, slecht gemotiveerde, eenregelige citaatje uit een rapport dat niet te vinden is. Het klinkt goed, maar het is kul; een variant van ‘de jury vindt het goeie gedichten’. Dat is allerminst een diskwalificatie van de dichter, maar wel van de jury en van de klakkeloos citerende media – die beide blijkbaar een taakopvatting hebben die net zo vrijblijvend is als het woord ‘vernieuwend’.
Zou de dichter die prijs onder voorbehoud durven weigeren – totdat het taalgebruik en de motivering van de jury glashelder zijn?