De Taaldokter bezocht het Stedelijk Museum en worstelde zich door een brij bijschriften vol onnodige schijnredeneringen en quasi-analyses, alvorens hij vluchtte in een kopjen kofjen in het ‘Zadelhoff café’.
Van Felix Gonzalez-Torres werd een koord met gloeilampen getoond, waarvan ‘de eigenaar of bruikleennemer zelf kan kiezen in welke configuratie het wordt getoond’. De configuratie die hier werd getoond, werd begeleid door een bijschrift dat betoogde dat de kunstenaar ‘iets gewoons transformeert tot een esthetische, sociaalkritische ervaring’, en ‘onopvallende voorwerpen inzet als dragers van grote thema’s, zoals gezag, liefde, kwetsbaarheid, dood, melancholie en herinnering’. Hatsekidee. Dat het publiek niet dacht dat hier een koord met gloeilampen hing. Van een vergelijkbaar werk werd beweerd dat ‘de toeschouwer werd uitgenodigd een stukje mee te nemen en daarmee bij te dragen aan de langzame verdwijning van de sculptuur’. Dit werk mocht best blijven; wel droeg de Taaldokter graag bij aan een zeer snelle verdwijning van de begeleidende tekst.
Ook de suggestie van logische verbanden in de teksten was verneukeratief. Bij een werk van Jaap Wagemaker stond dat aanhangers van de ‘materieschilderkunst’ behalve verf andere materialen gebruikten, die hun werken ‘een bepaalde ruimtelijkheid’ gaven. Je vraagt je meteen af wat voor ruimtelijkheid dan, maar wilt niet op alle slakken zout leggen, en leest verder: ‘Zo ontstond kunst die puur naar zichzelf verwijst, en niet naar iets buiten hetkunstwerk’. Dan stokt de lezing toch echt. Hoezo ‘zo’? Leidt ander materiaal tot autonome kunst? Hoe de Taaldokter prakkeseerde, hij kwam er niet uit – en concludeerde dat sommige bijschriften, net zoals het werk van kunstenaar Wagemaker (‘Een schilderij ontstaat, er is niet altijd een bepaald uitgangspunt’) blijkbaar gewoon, zonder ‘uitgangspunt’, ‘ontstaan’.
Als bijschriften beginnen met de mededeling dat de kunstenaar iets ‘verkent’, is het altijd oppassen geblazen: niet zelden volgt dan een gewrochte schijnredenering die de toeschouwer ervan moet overtuigen dat hier iets bijzonders gebeurt. Dat bleek ook het geval in de tekst bij een werk van Peter Robinson. Deze zou in zijn werk Do you speak Dutch? ‘de constructie van nationale geschiedenissen en de vorming van postkoloniale samenlevingen’ ‘verkennen’. Door een masker (‘motief’) te combineren met Nederlandse woorden en gebouwen zou hij ‘zijn Maori-achtergrond aan Nederlands cultureel erfgoed koppelen’. Ten slotte stond er: ‘Het werk verbindt het Nederlandse koloniale verleden met het vroeger gekoloniseerde Nieuw-Zeeland’.
Tja. Als je twee dingen naast elkaar zet, koppel je ze aan elkaar, dat is waar. Maar om dan meteen te spreken van een koppeling van ‘achtergrond’ aan ‘cultureel erfgoed’… Wie een vaas met tulpen afbeeldt naast een Griekse tempel koppelt nog niet meteen Nederlands horticultureel erfgoed aan een Hellenistische achtergrond. En dan nog: zo’n koppeling op zichzelf is niet interessant. De taak van de bijschriftenschrijver is juist de aard van die koppeling bloot te leggen – áls je er al iets over zou willen zeggen.
Bij een werk van Gabriel Orozco maakte het publiek kennis met de prachtterm ‘sculpturale interventies’. Dat bleken combinaties van ‘producten’, zoals bananen en ingeblikt hondenvoer, meloenen met kattenvoer, en ‘aardappels op stapeltjes tijdschriften in een supermarkt’. De tekst ontspoorde aan het einde in stijl met de raadselachtige anakoloet ‘Ook manipuleerde hij gevonden objecten met van zijn sculpturale interventies tot poëtische en soms humoristische assemblages’. In elk geval vond de schrijver het zelf blijkbaar ook een fijn woord.
De veelgeroemde de ‘collectie Sanders’ viel niet mee. Gelukkig rept de site van het museum van ‘een van de belangrijkste privéverzamelingen in Nederland’, dus het lag aan de Taaldokter. Hier gebeurde iets soortgelijks als bij Wagemaker in het bijschrift bij een werk van de onlangs overleden Ger van Elk. Nu heette het: ‘Zijn dubbele culturele achtergrond komt regelmatig terug in zijn werk, vaak doordat hij zichzelf als model inzet’. Hoezo ‘doordat’? ‘Zet’ de kunstenaar die een zelfportret maakt zijn ‘culturele achtergrond’ ‘in’ doordat hij zichzelf portretteert? Vertel dat de miljoenen selfie-makers. Vergezocht, opgeblazen en onnodig, zulke quasi-analyses. Hetzelfde geldt voor de stelling dat Van Elk ‘gebruikmakend van verschillende genres reflecteert […] op kunsthistorische stijlen; volsta met de mededeling dat hij verschillende genres hanteert, dat is heus genoeg – die ‘reflectie’ maakt het potsierlijk.
Het ging natuurlijk ook weer over de kunstenaar die ‘speelt met de conventies van kunst’ en ‘beeldtradities becommentarieert’ (‘in foto’s, dia projecties [sic] en film’), waarna de tekst besloot met: ‘De visuele kwaliteit van het werk – de esthetiek – blijft bij Van Elk altijd ondergeschikt aan het concept’. Dat was weer zo’n formulering waar de Taaldokter even op moest kauwen, waarbij hij door de formulering heel even dacht ‘O, mooi zo, gelukkig maar’ – maar al snel besloot dat hier eigenlijk stond dat het gewoon niet zo mooi was.