‘Paralympiër’, dat is een woord waaraan ik moeilijk kan wennen. Aan ‘olympiër’ ook trouwens, althans in de betekenis waarin het tegenwoordig meestal wordt gebruikt: die van deelnemer aan de Olympische Spelen. Mijn associatie is steeds die met de bewoners van de Olympus, de Griekse goden. En bij het horen van ‘paralympiërs’ ontstaat altijd een kleine kortsluiting in mijn kop, omdat ik sterk ervaar dat die woordvorm niet uitdrukt wat de gebruiker wíl uitdrukken: voor mij verwijst dat woord naar een soort half-, of wellicht zelfs anti-godjes – maar dat kan mijn gebrekkige gymnasiale achtergrond zijn.
Nu hoorde ik onlangs zo’n ‘paralympiër’ zeggen: ‘Ik kan wel wat lopen, maar niet veel.’ En toen sloeg de cognitieve dissonantie pas écht toe – ik had verstaan: wadlopen.
Maar goed: alleszins een goddelijke bezigheid, zo zonder benen over het water.